Uit het elfde hoofdstuk van Max Havelaar (1860)
    door Multatuli (1820 - 1887)
    
    
    `Ik was gewoon aan teleurstellingen bij 't zien van alles wat zo hoog wordt opgehemeld. Ziet eens, bijvoorbeeld, de watervallen waarvan men zoveel spreekt en schrijft. Wat mij betreft, ik heb weinig of niets gevoeld te Tondano, te Maros, te Schaffhausen, bij de Niagara. Men moet zijn boekje inzien om daarbij de vereiste maat zijner bewondering bij de hand te hebben, over "zoveel voeten vals" en "zòveel kubiek-voeten waters in de minuut" en als die cijfers dan hoog zijn, moet men hò zeggen. Ik wil nooit weer watervallen zien, althans niet als ik er een omweg voor moet maken. Die dingen zeggen me niets! Gebouwen spreken me wat luider toe, vooral wanneer 't bladzijden uit de geschiedenis zijn. Maar hierbij spreekt een gevoel van heel andere aard! Men roept de vergangen- heid op, en laat de schimmen van 't verledene de revue passeren. Hieronder zijn zeer afschuwelijke, en dus, hoe belangrijk dit soms wezen moge, men vindt in zijn gewaar- wordingen niet altijd voldoening voor schoonheidsgevoel ... onvermengd althans nooit! En zonder de geschiedenis erbij te roepen, is er wel veel schoons in sommige gebouwen, maar 't wordt gewoonlijk bedorven door gidsen -- van papier, van vlees en been ... 't komt overeen uit! -- gidsen, die je de indruk wegstelen door hun eentonig: "Deze kapel is opgericht door de bisschop van Munster in 1423 ... de zuilen zijn 63 voeten hoog, en rusten op..." ik weet niet wat, en het kan me niet schelen ook. Dat gebabbel is vervelend, want men voelt dat men dan juist drieënzestig voet bewondering moet gereed hebben, om niet in de ogen van sommigen door te gaan voor een Vandaal of Geschäfts-reiziger... dàt is een ras!' `De Vandalen?' `Nee, die anderen. Nu zou men zeggen, houd dan je gids in de zak, als hij gedrukt is, en laat hem buiten staan of zwijgen in 't andere geval, maar behalve dat men werkelijk tot enigszins juist oordelen, dikwijls inlichting nodig heeft, zou men, ook al kon men die inlichting altijd missen, toch tevergeefs in enig gebouw iets zoeken, dat langer dan een zeer kort ogenblik beantwoordt aan ons verlangen naar het schone, omdat het niet beweegt. Dit geldt, geloof ik, ook voor beeldhouwwerk en schilderstukken. Natuur is beweging. Groei, honger, denken, gevoelen, is beweging... stilstand is de dood! Zonder beweging, geen smart, geen genot, geen aandoening! Beproef eens daar te zitten zonder u te verroeren, ge zult zien hoe spoedig je een spookachtige indruk maakt op ieder ander, en zelfs op je eigen verbeelding. Bij 't mooiste tableau vivant verlangt men al gauw naar een volgend nummer, hoe heerlijk ook de indruk was in 't begin. Daar nu onze schoonheidszucht niet voldaan is met één blik op iets schoons, maar behoefte heeft aan een reeks van opvolgende blikken, op de beweging van het schone, lijden wij aan iets onvoldaans bij 't aanschouwen van die soort van kunstwerken, en daarom beweer ik dat een schone vrouw -- mits geen portretschoonheid die stilstaat -- het naast komt aan het ideaal van 't goddelijke.'